Hits: 21708

Sinds 2009 is er veel te doen over onze pensioenen, en precies begrijpen hoe het in elkaar steekt, is slechts weinigen gegeven. Maar hoe en wanneer is ons pensioenstelsel eigenlijk ontstaan?

Het woord 'pensioen' roept de associatie op met de verplichte pensioenverzekering via de werkgever. Je gaat ergens werken en je wordt verplicht deel te nemen aan het pensioenfonds van het bedrijf of de bedrijfstak. Voor de wet is het begrip echter wat breder.

In Nederland bestaat de oudedagsvoorziening of pensioen uit 3 pijlers. De eerste pijler is de AOW, als opvolger van de in 1947 ingevoerde Noodwet Ouderdomsvoorziening van Willem Drees. Iedere Nederlander bouwt vanaf zijn 15e tot zijn 65e AOW rechten op voor de jaren dat hij in Nederland woonachtig is. De AOW wordt betaald vanuit een belastingpremie. De kosten worden dus hoofdelijk omgeslagen over de burgers, waardoor men spreekt van omslagfinanciering. De tweede pijler is de verplichte pensioendeelname van werknemers, in de volksmond pensioen genoemd. Het pensioen wordt betaald van de winst uit beleggingen en premies, kortweg uit kapitaal, en men spreekt dan van financiering uit kapitaalsdekking. De derde pijler is wat de burger zelf aan fondsen opbouwt voor na zijn arbeidzaam leven. Daarvoor zijn verschillende fiscale regelingen in het leven geroepen, voornamelijk op het gebied van sparen.

Pensioenen vóór 1870

Oudedagsvoorzieningen zijn al oud: veteranen uit het Romeinse leger kregen na hun diensttijd een stukje grond om in hun onderhoud te voorzien. In de 17e eeuw betalen gildeleden een premie om ziekte en arbeidsongeschiktheid te kunnen opvangen en in sommige gevallen zelfs een nabestaandenpensioen te kunnen uitkeren.

Ook de overheid, de Staten-Generaal, geeft lijfrenten uit, vaak met als achterliggende reden het werven van fondsen door betaling van premies. Johan de Witt probeert in 1671 uit te leggen dat er een verband is tussen de hoogte van de premie en wat uiteindelijk betaald moet worden ('Waerdye van lijf-renten naer proportie van los-renten') maar niemand wil het belang ervan begrijpen. In 1892 sterft op 100-jarige leeftijd de laatste Nederlander die nog profiteert van een dergelijke lijfrente. De overheid voert wel als eerste oudedagsvoorzieningen of pensioenfondsen in. In 1836 wordt bijvoorbeeld het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds opgericht. Militairen kennen zelfs al een pensioenregeling sinds 1814.

Ondernemers regelen het zelf

In de 19e eeuw ontstaat dus het pensioenfonds zoals wij het nu kennen: werknemers betalen verplicht een premie aan een door de werkgever ingesteld fonds. Er bestaat nog geen wet die deze wederzijdse verplichting tussen werkgever en werknemer regelt: het waren persoonlijke initiatieven van werkgevers, ingegeven door een 'zedelijke plicht'. De twee voorlopers en bekendste bedrijven waren Stork van vader Charles en zoon Dirk Stork en de Gist- en Spiritusfabriek (voorloper van Gist-Brocades) van Jacob van Marken. Vooral de laatste manoeuvreert zich in een niet benijdenswaardige positie. Veel collega ondernemers zien hem als 'de rooie van Marken' die heult met de socialisten, en dezelfde socialisten bekijken hem met argusogen: hoe kan er iets goeds komen van een ondernemer, die bovendien de klassenstrijd afwijst?

In de periode 1880-1885 richt Van Marken een Ziekenfonds en een ongevallenverzekering op, en bouwt hij Agnetadorp, een dorp met cottages voor zijn arbeiders waar hij zelf ook gaat wonen in de voor hem gebouwde villa 'Rust Roest'. Zijn meeste aandacht, ook in zijn publicaties, gaat echter uit naar het pensioen voor zijn werknemers. De regeling bij Van Markens fabriek wordt aanvankelijk gefinancierd met tien procent van de jaarlijkse bedrijfswinst: pensioen als winstdeling. De arbeiders zelf hoeven niet bij te dragen aan het fonds. Als vanaf 1883 de winsten bij de Gist- en Spiritusfabriek teruglopen, worden de pensioenpremies losgekoppeld van de winst en ten laste van de onkostenrekening gebracht. Later wordt ook nog 7% van het salaris in het fonds gestort. Overheidsbemoeienis op dit gebied wees Van Marken van de hand: hij vond het regelen van een oudedagsvoorziening een morele plicht van de ondernemer.

De Staat grijpt in: pensioen als armoedebestrijding

De voorbeelden van Van Marken en Stork vinden navolging in de decennia daarna. Ook omdat de ogen van velen geopend worden door de parlementaire enquête van 1886 over de bittere levensomstandigheden van arbeiders in de fabrieken, gevolgd door de Arbeidsenquête 1890-1894. Duidelijk wordt dat sparen voor de oude dag voor de meeste arbeiders onmogelijk is, en dat zij meestal 'vervallen in de armen van de barmhartigheid, die meestal zo onbarmhartig is', volgens Tweedekamer lid Heldt. Vanuit alle richtingen van de politiek is men ervan overtuigd dat een wettelijke regeling ter voorkoming van armoede zo snel mogelijk in orde gemaakt moet worden. Maar net als tegenwoordig verschilt men van mening over de manier waarop, wat de voortgang niet ten goede komt.

Pas in 1918, ook onder druk van de oproep van Troelstra tot revolutie, worden de zogenaamde Talma-wetten aangenomen door het parlement. Talma laat werkgevers én werknemers betalen, aangevuld met een bijdrage door de staat. Het pensioen gaat in op het vijfenzestigste levensjaar. De wettelijke grondslag is het loondienstverband. Zelfstandigen kunnen zich vrijwillig verzekeren, maar doen dat nauwelijks. Woorden als solidariteit en rechtvaardigheid doen hun intrede in het debat. Talma zelf over de verzekering: 'Dat is het groote en mooie idee van de sociale verzekering, hierin ligt de solidariteit.' In 1918 zien we dus een aantal herkenbare zaken: werkgevers en werknemers betalen mee aan het pensioen, 65 jaar is de pensioenleeftijd, en zelfstandigen hebben moeite het pensioen voor zichzelf te regelen.

De Staat grijpt in: bevordering 'duurzaam persoonlijk bezit'

In 1938 bestaan er volgens het CBS 738 fabrieksfondsen met een ouderdomsverzekering. De fondsen zijn in beheer van de ondernemingen zelf. In de crisistijd – jaren '30 – kunnen die fondsen soms niet meer aan hun verplichtingen voldoen. Het bekendste voorbeeld is de Koninklijke Hollandse Lloyd, in 1935. De pensioengelden zijn in de onderneming zelf belegd en gaan met het faillissement van KHL ten onder. Na de oorlog wordt een wettelijke regeling getroffen om pensioenfondsen te vrijwaren van zulke catastrofes.

Vanaf 1947 worden allerlei wettelijke regelingen getroffen op het gebied van ouderdomsvoorzieningen. De bestaande pensioenfondsen worden aan regelingen gebonden, de AOW wordt ingevoerd, tezamen met allerlei spaarregelingen die 'duurzaam persoonlijk bezit onder brede lagen van de bevolking' moeten bevorderen. Daarmee ontstaat een 'pensioenlandschap' dat we heden ten dage ook nog kennen.

Meer lezen?